Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Ai [1]mij! [2]want ik ben, [3]als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen [4]druif om te eten; [5]mijn ziel begeert [6]vroegrijpe vrucht. 1. Dit is een weeklacht van den profeet, in naam der kerk, over de algemene boosheid van het volk. 2. Of, dat ik ben, enz. 3. Hebr. als de inzamelingen der zomervruchten, [of des zomers] en als de nalezingen van den wijnoogst; dat is, het gaat mij als een reiziger, die na den oogst geen rijpe vruchten vindt om zich te verkwikken, dat hem zeer verdrietig valt; alzo [wil de profeet zeggen] verdriet het mij ten hoogste, dat ik niets goeds onder het volk zie of verneem, gelijk in het volgende verklaard wordt. Verg. hiermede Deut.32:32; Ps.12:2,8, en Ps.14:2,3; Jes.24:13; Jer.5:1; Ezech.22:30; Hos.11:7, enz. 4. Of, tros van druiven, gelijk Num.13:23,24. 5. Anders: [noch] vroegrijpe vrucht, [die] mijne ziel begeert. 6. Die zeer aangenaam is en waarnaar men zeer verlangt, en verblijd is als men ze vindt. Zie Jes.28:4; Jer.24:2; Hos.9:10 met de aantekening.